Dawn
leeftijd: 19
ogen: Groen
Haar: Bruinrood, halflang
ligging: de cyclopeneilanden
Van jongsaf aan werd Dawn meegegeven hoe ze moest werken in de boerderij van haar ouders, haar moeder en vader standvastig dat ze ooit de familiebedrijf zou overnemen. Haar oudere broers, beiden sterk en moedig echter, raadden haar steeds aan niet te luisteren naar de wensen van hun ouders, maar naar wat ze zelf wou doen. Ze vertelden haar, dat ze kon worden wat ze maar wou zijn. Ze hield echt van haar broers.
Steeds verkoos ze de woorden van haar broers te gebruiken als richtlijn, en niet die van haar ouders, gewoonweg omdat deze eerste haar beter klonken. Ze was nooit weggelegd voor het boerderijleven. Haar broers waren goed in staat het bedrijf zelf te runnen. Dawn was daar niet voor nodig.
Dawn wist altijd al dat ze iets kon vinden in de goden. Tijdens de jaren, groeide ze steeds meer en sterker naar de godheid Tsa toe, gewoonweg omdat deze haar het meeste aansprak. Ze was optimistisch, energiek, en alles rond haar interesseerde haar wel... voor een tijdspanne van enkel kwartiertjes.
Ze leefde gelukkig bij haar familie. Het leven was zwaar en het werk was hard, maar haar broers sloegen er altijd in haar te laten lachen, ook na een zware uitbrander van haar ouders, of een fout bij het werken.
Het had echter niet mogen zijn. Op een dag vaarde er een schip de haven binnen dat er nog nooit was gezien. Het was geen handelsschip, maar een schip gewapend met kanonnen, de bemanning gewapend met sabels. De zeilen waren gerafeld en in slechte staat, de mast zag eruit alsof ze elk moment kon breken, en het hele schip leek op zinken te staan. Maar de simpele verschijning van de kapitein. Een lange zwarte baard, zwart haar. Een grote man, gespierd, sterk en stoer. Hoe hij er zo statig stond, maakte van het schip dat hij bezat het sterkste schip ter wereld.
Hij kwam aan land.
Zijn bemanning sprong op de bevolking af, hakten waar ze konden hakken, namen wat hun gretige handen wouden hebben, en meer. Hijzelf kwam traag aan land, stapte af op wat hij wou, nam het en ging verder. Hij was kalm, en had een hypnotiserend aura om zich heen. Dawn was één van de mensen die bleven kijken naar de man, wat hij ook deed. Hij draaide zich naar Dawn, en toonde voor het eerst zijn gelige tanden in een gretige glimlach. Hier en daar blonk er goud in de gele massa. Zijn ogen waren klein en gemeen en leken zich in Dawn's ziel te boren.
Hij stapte op haar af. Met elke rechterstap die hij nam klonk hij zwaar telkens hij de grond raakte. Zijn handen gleden naar zijn sabel en toch bleef Dawn staan.
Haar broers namen haar vast en sleurden haar mee, weg van de statige piraat. Dawn werd ruw wakkergeschud uit haar vreemde droom en rende zelf mee toen ze werd losgelaten. "Snel, ga in de schuur" zei één van haar broers. "Verstop je in het hooi en vertoon je niet." Dawn deed wat van haar werd gevraagd en rende naar de schuur, voorbij de koeien en paar dwalende kippen.
Alles was stil... voor een hele lange tijd.
Toen weerklonk het gegil van een stem die bekend was maar niet bekend mocht zijn. Dawn liet zichzelf geloven dat ze de stem niet kende. Ze deed zichzelf hetzelfde voor met het geschreeuw dat erop volgde, hoe dichtbij het ook leek. Een zware bulderende lach kon worden gehoord, en nog kwam ze niet tevoorschijn. Ze moest daar blijven, en kon niet vluchten.
Zelfs als al het geluid uiteindelijk was weggestorven, bleef ze daar. Ze kwam niet tevoorschijn, en uiteindelijk viel ze in slaap.
Toen ze de volgende morgen wakker werd, en haar ogen open deed, zag ze niets nieuws. De koeien stonden er nog steeds. De kippen sliepen nog, met hun koppen onder hun vleugels. Dawn ging traag de schuur uit, haar ogen de boerderij afdwalend. Alles leek normaal te zijn.
Ze ging naar binnen, en inspecteerde het huis. Bloedsporen bedekten de grond, de muren en hier en daar waren er zelfs spatten die hun weg naar het plafind hadden gevonden. Bloed overal, maar nergens een lichaam.
Ze rende terug naar buiten, de straten op, waar lichamen verspreid op de grond lagen. Niemand was in leven gelaten, en als ze dat wel waren, waren ze niet meer daar. Ze was de enige die was overgebleven in haar dorp.
Her en der vond ze lijken van mannen die zich hadden verweerd, bij vele was de rechterhand afgehakt.
Ze verschool zich enkele dagen in het schuurtje naast de boerderij, bang dat de woeste mannen zouden terugkomen en ook haar zouden meenemen. Na een drietal dagen hoorde ze stemmen roepen, maar deze keer waren het vriendelijke stemmen, vrouwenstemmen. Duidelijk niet die wrede piraten. Mede gedreven door de honger kroop ze uit het schuurtje. Daar zag ze enkele vrouwen en mannen in een regenbooggewaad staan, zoekende naar overlevenden.
Toen een vrouw haar zag, wees ze naar haar, en riep: "Kijk daar, een kindje, helemaal onder het bloed." Al snel stond een hele groep van die rare mensen rond haar, en de vrouw die haar eerst had gezien nam haar op en zei tegen haar: "Kom kleintje, we hebben wat lekker eten voor jou op de boot, wees maar niet bang, ik zorg wel voor je."
Sapeïdra, de TSA-geweide die haar onder haar vleugels nam, en haar opvoede in haar tempel in een rustig vissersdorpje, merkte al gauw dat Dawn zeer veel eigenschappen had die een goede TSA-priester kenmerkte, en besloot haar dan ook op te leiden tot geweide.
Toen ze op negentienjarige leeftijd haar weiding ontving, besloot ze afscheid te nemen van Sapeïdra en haar bekende vissersdorpje, en de weide wereld in te trekken. Er is immers nog zoveel te ontdekken...